Verkavelingsvormen

Ontginning is het omzetten van ‘woeste gronden’ in landbouwgrond. Het opdelen en inrichten
van die gronden gebeurde vaak volgens bepaalde patronen. Dat patroon waarmee de ontginning
is onderverdeeld noemen we de verkavelingvorm. De belangrijkste criteria bij het onderscheiden
van verschillende perceeltypen zijn de regelmaat, de vorm en de schaalgrootte.
2 De vorm en de schaal zijn vaak bepaald door natuurlijke, praktische en/of juridische omstandigheden in het gebied. Belangrijk is bijvoorbeeld het wel of niet bestaan van een afwateringsprobleem. Zowel kleine eenmansontginningen als grote centraal geleide ontginning kwamen voor.
Hoe recenter een ontginning is, hoe grootschaliger die gewoonlijk zal zijn. De oudste ontginningen liggen in Nederland op de löss van Zuid-Limburg en in de diverse zandgebieden. Moderne verkavelingspatronen zijn die van de IJsselmeerpolders (Wieringermeer, Noordoostpolder en de
Flevopolder). Naast de - vaak oude - onregelmatige ontginningen kennen we blokvormige verkavelingen, strookvormige en streepvormige. De verschillende typen worden hieronder besproken;
de genese van de verschillende landschapstypen wordt elders in dit handboek besproken.
3 De verkavelingvorm bepaalt in grote mate het aanzicht van een landschap, met name omdat er
grote samenhang bestaat met allerlei punt- en lijnvormige landschapselementen. Als kavelgrenzen zijn in de laag-gelegen gebieden sloten gebruikt. Op de hoger gelegen gebieden gebruikte
men veelal groene elementen als singels, houtwallen en heggen. In de verkaveling is veel informatie terug te vinden over de ontginning en de latere geschiedenis van het landschap. Veranderingen
in bijvoorbeeld waterhuishouding en grondbezit laten namelijk hun sporen na in de verkaveling.
Ook bevolkingsgroei en het erfrecht drukten hun stempel op deze structuur. Het is erg belangrijk
dat de variatie zoals die nu nog bestaat in stand wordt gehouden. En ook bij nieuwe ontwikkelingen zou men in kunnen spelen op de traditionele verkavelingstructuur van een gebied, zodat een
klein deel hersteld kan worden van de vele kavelgrenzen die verdwenen zijn.

 

In veel oude laagveenontginningen, zoals Waterland ten noorden van Amsterdam, tonen kronkels
in de sloten de ligging van voormalige boerderijplaatsen. Deze oude huisplaatsen laten zich ook
vaak opsporen aan de hand van het aanwezige reliëf. De overblijfselen bevinden zich direct onder
de grasmat en bestaan onder meer uit oude funderingen, ophogingslagen en afgedankt huisraad.
Omdat deze een bijdrage leveren aan de bewoningsgeschiedenis van het gebied, wordt in principe
behoud van dit terrein nagestreefd.
€ Enkele voorbeelden van slootbochten
die het bestaan van een voormalige
huisplaats (als stip weergegeven) (kunnen)
aangeven. De voorbeelden komen uit de
omgeving van Purmerland, Ransdorp,
Zuiderwoude en Zunderdorp (bron: J.M. Bos,
Landinrichting en archeologie: het
bodemarchoef van Waterlopen

 

SLOTEN

Sloten kenmerken Nederland, vooral laag Nederland. Sloten zijn gegraven lijnelementen waar
(meestal) water in staat. Ze voeren het overtollige water af van het naastgelegen land. Boerenland
kan hierdoor eerder bewerk of betreden worden en de vegetatieontwikkeling komt in het voorjaar
sneller op gang. In droge tijden kunnen sloten een wateraanvoerende functie hebben. Sloten
begrenzen het perceel, dienen als veekering en vormen in veel gevallen eigendomsgrenzen.
Slotenpatronen vormen een van de belangrijkste dragers van het Nederlandse landschap door de
samenhangende structuur die ze vormen, zeker in het westen en noorden van ons land.
2 De behoefte aan afwatering in het lage deel van Nederland bestaat zo lang er mensen wonen. In
de natte delen van het land startte een nieuwe ontginning altijd met het graven van sloten.
Vooral tijdens de grote ontginningen in 1100-1300 zijn in laag-Nederland vele duizenden kilometers sloot gegraven. Aan de hand van het slotenpatroon is af te lezen hoe het gebied in ontwikkeling is gebracht. In de noordelijk kleigebieden zijn sinds de 6e eeuw voor Christus, voordat er
dijken waren, maren in gebruik om zoutwater af te voeren.
3 Sloten komen in heel Nederland voor. De vorm verschilt per gebied. Het meest kenmerkend zijn de
veenweidegebieden met hun brede sloten waarin het water van soms tot aan het maaiveld staat.
In vaarpolders vindt nog vervoer over sloten plaats. De sloten van de droogmakerijen en zeekleigebieden zijn meestal smal en het slootwaterpeil staat er ruim onder het maaiveld door de bemaling. In veenkoloniën hebben de sloten (zogenaamde wijken, diepen en vaarten) vaak een dubbele
functie. Naast de ontwatering maakten zij ook het transport van turf mogelijk (zie beheermodel
Historische vaarwegen). In het rivierengebied vind je sloten vooral in de laaggelegen kommen. De
oeverwallen wateren binnendijks naar deze sloten af. Weteringen voeren dit water stroomafwaarts naar een uitlaat (bijvoorbeeld bij Kinderdijk is de uitlaat van de Alblasserwaard). De sloten
van de zandgebieden zijn meestal smal, ondiep en bevatten niet altijd het hele jaar door water.

 

Aantastingen en bedreigingen
De grootste bedreiging voor sloten is demping. Vooral in de tweede helft van de vorige eeuw ondergingen veel sloten dat lot. Door betere bemalingstechnieken en een behoefte aan goed machinaal
bewerkbaar land verloren veel sloten hun functie. De behoefte aan veekering nam af sinds de introductie van prikkel- en schrikdraad. Ook als de functie van eigendomsgrens verloren ging, volgde veel

al demping. Dit was het geval bij bijvoorbeeld ruilverkaveling. Jaarlijks ging toen ongeveer een procent van de sloten door demping verloren. Sinds eind vorige eeuw werd ingezien dat sloten ook een
waterbergingsfunctie hebben, verminderde dit proces.
Sloten moeten onderhouden worden. Blijft dit onderhoud achterwege dan kan de sloot dichtgroeien
en gaat de functie van waterafvoer, waterberging en veekering verloren.
Beheeropties
Behoud en consolidatie
Om sloten open en op diepte te houden moeten ze worden geschoond (het weghalen van waterplanten) en gebaggerd (het op diepte houden van de sloot). Schonen behoeft één keer per jaar te gebeuren, soms nog minder. Bij schouwplichtige sloten hangt de frequentie af van de breedte, diepte en
eisen van het waterschap. Wie verantwoordelijk is voor het onderhoud van een sloot is vastgelegd in
de zogenaamde ‘legger’. Het Waterschap controleert (schouwt) de schouwplichtige sloten.
Het beste voor de natuur is om sloten in september-oktober te schonen. Dan zijn de meeste planten
uitgebloeid en de kikkers nog niet in de modder gekropen. Het onderhoud kan op verschillende
manieren worden gedaan, bijvoorbeeld met een maaikorf, waarmee in één werkgang de hele slootkant wordt meegenomen. Andere opties zijn de kantensnijder in combinatie met een spijlenbak of
een maai-harkcombinatie. Voordeel van deze methoden is dat het plantmateriaal niet gehakseld
wordt en weinig maaisel en bagger op het talud terecht komt. Zo wordt verruiging van de kant voorkomen. Dat is belangrijk om een gevarieerde slootkantvegetatie en een levendige sloot te houden.
De slootbodem is bedekt met een laag bagger. Hierin leven en groeien veel planten en dieren, maar te
veel van dit voedselrijke materiaal kan zorgen voor algenbloei en een ‘dode’ sloot. Om dit te voorkomen moet eens in de zoveel tijd gebaggerd worden. De frequentie verschilt per gebied. In veengebieden moet het om de 3 à 5 jaar gebeuren, op klei en zand kan het blijven bij eens in de 5 à 10 jaar. Het
beste is om de werkzaamheden over een aantal weken te spreiden, om zo de slootdieren een grotere overlevingskans te bieden. In veen- en kleigebieden zijn goede ervaringen opgedaan met een
baggerpomp. Deze zuigt de bagger op en verspreid
het gelijkmatig in een dunne laag over het perceel.
Het baggeren met een dichte bak en kantensnijder
heeft als bezwaar dat het gebaggerde materiaal de
vegetatie op de slootkant en het perceel verstikt.
Mest in het water zorgt ervoor dat sloten dichtgroeien met kroos of algen en het water zuurstofarm wordt. Bestrijdingsmiddelen zijn schadelijk
voor plant en dier in en rond de sloot. Het is dan
ook belangrijk dat er geen meststoffen en bestrijdingsmiddelen in het slootwater komen.

Ecologische waarden en potenties
De ecologische waarde van een sloot kan hoog zijn. In het water komen karakteristieke dieren voor
als snoek, stekelbaars, aal, karper, ringslang, salamander en ook waterspin, geelgerande watertor,
schrijvertje, zoetwatermossels, watervlo en libellelarve. Sloten vormen trekroutes voor vissen die de
winter in dieper water doorbrengen. Voor soorten als de karper zijn het belangrijke paaiplaatsen. In
slootkanten kun je watersnip en slobeend aantreffen, evenals waterspitsmuis en noordse woelmuis.
Typische slootplanten zijn hoornblad, blaasjeskruid, veenwortel, waterranonkel, kikkerbeet en krabbenscheer.
De slootkanten vormen voor veel graslandplanten van minder voedselrijke grond een laatste groeiplaats. Op de oevers treffen we moerasplanten aan als riet, kleine lisdodde, dotterbloem, zwanenbloem, egelskop, pinksterbloem en echte koekoeksbloem. Kruidenrijke slootkanten trekken veel
insecten en vlinders aan. Het is dus belangrijk om bij het onderhoud van de sloot ook aandacht aan
de slootkantvegetatie te besteden.